In het midden van de achttiende eeuw was Ommen een klein stadje aan de Vecht. En in de nabijheid een drietal belangrijke havezaten. Het kasteel Eerde werd bewoond door de rijksvrijheer van Pallandt, August Leopold van Pallandt. Hij was de eerste generatie van het geslacht Van Pallandt en had het kasteel al in 1715 in bezit gekregen en werd daarmee heer van Eerde, Beerse en Oosterveen. De ten oosten van Ommen gelegen havezate Arendshorst was sinds 1733 het domein van Robert Henric van Hambroick. Deze had de havezate in bezit gekregen door vererving van zijn vader, maar woonde op Weleveld in het Twentse Borne. Aan de overzijde van de Vecht lag de havezate Het Laer. Deze havezate was in 1739 in handen gekomen van Johan Lodewijk graaf van Rechteren en werd daarmee heer van Laer. Hij was het die het huis in 1744 verbouwde tot een gebouw in Franse stijl.
In het midden van de achttiende eeuw reisde de Amsterdamse lakenkoopman Andries Schoemaker in de verschillende zomers per koets door Nederland. Hij was een verzamelaar van topografische tekeningen en tijdens zijn reizen liet hij zich vergezellen door topografisch tekenaar Cornelis Pronk en zijn leerling Abraham de Haen. Schoemaker was echter zuinig en in plaats van de schetsen van Pronk te kopen, tekende hij deze na. Hij was echter lang niet zo'n begiftigd tekenaar en het verschil was dan ook duidelijk op te merken. Het gezelschap reisde in een van die zomers ook door de omgeving van Ommen en legt enkele havezaten vast op het papier waaronder het Laer. Ook Ommen, het kleine stadje aan de andere zijde van de rivier werd op papier vastgelegd en later door Hendrik Spilman in een gravure overgezet.
In het midden van de achttiende eeuw was het inwoneraantal met slechts zeshonderd gering te noemen. Het vechtstadje Ommen lag in het gewest Overijssel. Omdat stadhouder Willem III in 1702 kinderloos was overleden was er in dit gewest, samen met de gewesten Gelderland, Holland, Utrecht en Zeeland, geen opvolger benoemd. De achttiende eeuw was daarom begonnen, na het Eerste Stadhouderloze Tijdperk in het midden van de zeventiende eeuw, met het Tweede Stadhouderloze Tijdperk. Hieraan kwam in 1747 een eind met de benoeming van Willem IV tot stadhouders van alle gewesten.
In die tijd was het voor Joden verboden om zich zomaar ergens te vestigen. Het weren van Joden gebeurde in eerste instantie vanwege sterk antisemitische gevoelens. De algemene opvatting was dat Joden uit waren op eigen gewin en een gevaar vormden voor de samenleving. Maar daar kwam in het begin van de achttiende eeuw een economische reden bij, toen met name arme Joden uit de grote steden naar het oosten van ons land trokken. De steden in deze streek weigerden de vestiging van deze Joden. In Ommen zou het waarschijnlijk niet anders zijn geweest. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd het toestemmingsbeleid versoepeld en werd het vestigingsverbod langzamerhand in steeds meer steden opgeheven.
Het Joodse leven in de omgeving van Ommen heeft echter sporen die dateren nog van voor de achttiende eeuw. Er is een schrijven van de onderschout van Ommen en Den Ham[1], waarvan wordt vermoed dat deze uit het begin van de zeventiende eeuw afkomstig is.[2] Dit schrijven is een herinnering voor het betalen van het jaarlijkse tolgeld voor de brug over de Vecht bij Ommen, de zogenaamde bruggerogge. Deze oproep gold ook voor de “ijoden ijsak”. Daarmee kunnen we in ieder geval uitsluiten dat hij in de stad Ommen heeft gewoond, want burgers van Ommen waren vrijgesteld van betaling van bruggerogge. Deze Isaac woonde dan ook naar alle waarschijnlijkheid in het Ambt Ommen, waar Den Ham in die tijd ook deel van uitmaakte. Ook in omliggende dorpen en steden woonden in die periode weinig tot geen Joden en het aantal beperkte zich tot enkele huishoudens in heel Overijssel, waarvan het merendeel in Twente woonde.[3]
Wanneer we verdere naspeuring verrichten in de archieven en ons baseren op de belastingkohieren, we laten daarmee rondtrekkende Joden die soms korte tijd op een plek verbleven buiten beschouwing, dan kunnen we met zekerheid dat de stad Ommen in 1724 een Joodse inwoner had. Deze man werd in dat jaar aangeslagen voor een bedrag van twee gulden en tien stuivers.[4] De naam van deze Joodse inwoner is echter niet bekend. Hij werd slechts geduid als ‘oude jode”. Het kan zijn dat de ‘oude jode’ al enkele jaren in Ommen woonde, maar wanneer hij zich in Ommen heeft gevestigd is onbekend. In het ‘haard- en vuurstedenregister’ dat dateert uit 1682 is nog geen vermelding van een Joodse inwoner van de stad en daarmee kunnen we dus concluderen dat in de periode tussen 1682 en 1724 het stadsbestuur van Ommen toestemming heeft gegeven dat een of meerdere Joodse personen zich in de stad mochten vestigen. Dat Joden toestemming hadden gekregen om zich te vestigen in Ommen was geen standpunt die gedeeld werden door andere steden in de omgeving.
In 1732 gaf het stadsbestuur van het naburige Hardenberg te kennen dat het nog veel te gevaarlijk is voor de inwoners van hun stad wanneer Joden zich zouden vestigen in deze plaats. Ook Deventer, een van de drie grootste steden van Overijssel, had een duidelijke stellingname hierin. Joden waren in Deventer niet gewenst. Het stadsbestuur van die stad gaf aan geen enkele Jood toestemming om zich in de stad te vestigen. De houding van Deventer veranderde pas toen zij hier door de burgerlijke gelijkstelling van 1796 toe werden gedwongen.
Deze houding stond echter haaks op de opstelling van het stadsbestuur van Steenwijk, een plaats in de kop van Overijssel. Die probeerden in die periode juist Joodse kooplieden te interesseren om zich in hun stad te vestigen en op deze manier wilde men de handel stimuleren. De Joodse Isaac Samson ging op het aanbod van het Steenwijkse stadsbestuur in en vroeg in 1732 toestemming om zich die stad te mogen vestigen. Bij zijn aanvraag stond vermeld dat Isaac Samson afkomstig was uit Ommen. Hij is daarmee de eerste Joodse inwoner van de stad Ommen die we bij naam kunnen noemen, maar behalve zijn naam weten we eigenlijk verder niets van deze man.
Een aantal jaren later komen we de naam Abraham Mozes tegen. Hij wordt in de volkstelling van augustus 1748 genoemd samen met zijn vrouw en kinderen. Abraham Mozes en zijn familie zijn na het vertrek van Isaac Samson naar Steenwijk lange tijd de enige Joodse inwoners van Ommen. Abraham Mozes is de stamvader van een belangrijk Joods geslacht in Ommen. Het is zijn kleinzoon Meijer Mozes die in 1811 de achternaam De Haas zal aannemen.
Het aantal Joodse inwoners in Ommen, maar ook in de andere steden en dorpen in het Vechtdal bleef gering. In 1795 woonden had Ommen vijftien Joodse inwoners verdeeld over drie huishoudens. In Dalfsen was het aantal met zeventien iets groter en Hardenberg had opdat moment slecht vier Joodse inwoners. Na de Franse tijd vestigden zich meer Joodse mensen zich in deze streek. In de jaren twintig en dertig van de negentiende eeuw steeg het Joodse inwoneraantal in alle gemeentes in het Vechtdal.
[1] Gemeente-archief Ommen – inv.nr. 606
[2] Elburg, van, H. - Sporen van Joods leven in de 18e eeuw
[3] Cor Trompetter - Over ‘De Joden in Overijssel van Hunne vestiging tot 1814
[4] Geslagtregister 1724