De Ommer sjoel

Met de komst van de eerste Joodse inwoners was er in Ommen nog geen sprake van daadwerkelijk een Joodse gemeenschap, in het Hebreeuws ook wel ‘minjan’ genoemd. Hiervoor moest er sprake zijn van ten minste tien Joodse mannen van dertien jaar of ouder die officieel nodig waren voor het houden van sabbatsvieringen. Hoewel er aan het begin van de negentiende eeuw sprake was van slechts een paar Joden, laat staan tien Joodse mannen, werden er vanaf ongeveer 1813 vieringen gehouden. Hiervoor was een huissynagoge ingericht in het woonhuis van Meijer Mozes de Haas.[1]

Het aantal Joodse inwoners groeide doordat verschillende Joden zich in Ommen vestigden en omstreeks 1830 kon men in Ommen spreken van een ‘minjan’. Het betekende erkenning voor Ommen als Joodse Gemeente.  Jarenlang werden de sabbatvieringen bij de Joodse mensen thuis gehouden, maar naarmate het aantal Joodse inwoners toenam, groeide ook de behoefte naar een synagoge. In 1848 werd om die reden alvast een stuk grond aangekocht op de hoek van de Varsenerpoort en de Middenstraat. De bouw liet echter nog op zich wachten. In de jaren daarna werden de bouwplannen wel verder ontwikkeld en kreeg het plan steeds meer gestalte. Hoewel er nog geen sjoel was volgde in 1853 de constituering van de Joodse gemeente in Ommen. In dat jaar werd Ommen erkend als ‘Bijkerk’ van de te Zwolle gevestigde Hoofdsynagoge. Kort daarop, het aantal Joodse inwoners was inmiddels gestegen tot boven de vijftig, werd door aannemer Roelof Brinkhuis begonnen met de bouw van een sjoel en tevens een gebouw dat kon worden gebruikt voor activiteiten van de Joodse Gemeente. 

 

Op de deurposten van uw huis en de poorten van uw stad

In het boek Deuteronomium staat geschreven: ‘Schrijf ze op de deurposten van uw huis en de poorten van uw stad’.[2] Het is deze Bijbelse opdracht die ten grondslag ligt aan de mezoeza. Het omhulsel met daarin de woorden van de Joodse wet, werd aan de rechter deurpost bevestigd. Omdat de synagoge een heilig godshuis was hing aan deze deur geen mezoeza, maar waren er wel andere Bijbelteksten te lezen. De muren van de Ommer synagoge werden opgemetseld en toen de muren tot boven de voordeur waren opgetrokken werd boven de ingang van de Ommer synagoge een gevelsteen geplaatst waarop in het Hebreeuws een tekst was ingebeiteld. Van rechts naar links stond te lezen: ‘Hoe ontzagwekkend is deze plaats. Dit is niet anders dan een huis God en dit is de poort des hemels.’[3]

 

De bouw van de sjoel joodsommen  Joodse Synagoge te Ommen

Behalve in Ommen werden er in die periode ook door de Joden in andere Overijsselse gemeentes synagogen gebouwd. De benaming synagoge is eigenlijk niet juist. Synagoge is afkomstig uit het Grieks en betekent zoveel als huis van samenkomst. De Joodse inwoners in Ommen, maar ook op heel veel andere plaatsen,  spraken echter niet over hun synagoge, maar noemden het de sjoel. Dit was afkomstig van het Duitse woord Schule. Het was een huis waarin ze bijeenkwamen om uit de Thora te lezen en daar samen uit te leren. De Hardenbergse sjoel dateerde ook uit 1855 en in Dedemsvaart werd de sjoel een jaar daarvoor al in gebruik genomen. De sjoel in Dalfsen was van iets latere datum en werd in 1866 gebouwd.

 

Volgens de eerste verwachting moest de bouw van de sjoel op de hoek van de Varsenerpoort en de Middenstraat voor het einde van 1855 worden gerealiseerd. Het inwijdingsfeest zou begin december, bij het begin van het Joodse Chanoeka, worden gehouden. Het zou een groots feest worden met een dubbele symboliek. Chanoeka betekende immers inwijding en het feest werd voor het eerst in het jaar 165 voor Christus gevierd. Israël werd overheerst door de Grieken en keizer Antiochus IV Epifanus wilde maar een godsdienst. Joodse rituelen werden verboden en de tempel werd ontweid door het plaatsen van een beeld van de Griekse oppergod Zeus. Er werden varkens, voor de Joden onreine dieren, geofferd voor deze God. Het was reden voor de Joden om in het jaar 168 voor Christus in opstand te komen. Een strijd die drieënhalf jaar duurde, maar die leidde tot der herovering van Jeruzalem op de Grieken onder aanvoering van Juda de Makkabeeër. De tempel werd heringewijd. Men dacht dat er onvoldoende heilige olie was, maar het kleine beetje dat nog restte was wonderlijk genoeg om acht dagen te branden. Sinds die dag vierden de Joden elk jaar het Chanoeka. Wat zou het mooi zijn om deze feesten te combineren. Ook opperrabbijn Jacob Fränkel van de Zwolse Hoofdsynagoge zou  aanwezig zijn bij inwijding van de nieuwe sjoel.

De bouw van de sjoel liep echter vertraging op veroorzaakt door een financieel tekort. Toen de opperrabbijn hiervan op de hoogte werd gebracht riep hij de Joodse inwoners van Ommen op om ‘bij te dragen tot de voleinding van het godshuis’. De laatste werkzaamheden aan de sjoel werden in het begin van het nieuwe jaar 1856 gerealiseerd. Het ophangen van enkele kandelaars waren een van de laatste werkzaamheden die timmerman Brinkhuis in februari  nog uitvoerde. Daarmee stond er acht jaar na de aankoop van het stukje grond op de hoek van de Varsenerpoort en de Middenstraat eindelijk een sjoel voor God en zijn gemeente. Later volgde alsnog de feestelijke inwijding van de sjoel. Het is aannemelijk dat deze pas plaatsvond in de zomer van 1857. Aanwijzing hiervoor ligt in gekozen datum voor de viering van het veertigjarig jubileum in 1897. Mogelijk is men toen uitgegaan van de inwijdingsdatum. In februari 1881 werd namelijk wel het vijfentwintigjarig jubileum gevierd, omdat men toen uitging van het voltooien van de bouw in februari 1856.

De betaling van de bouwkosten liet echter nog op zich wachten. Een oproep van de Zwolse opperrabbijn aan de Ommer Joden om geld te doneren voor de bouw van de sjoel bleek ook niet voldoende te zijn om direct het benodigde geld bijeen te krijgen. Timmerman Brinkhuis moest na het voltooien van de bouw nog ruim een jaar lang wachten voordat de volledige rekening van tweehonderdvijfentwintig gulden werd voldaan.

 

Inrichting van de sjoel

Hoewel de sjoel niet groot was, had het alles wat een sjoel behoorde te hebben. Op de op het oostengelegen muur stond de heilige ark. In het Hebreeuws de ‘aron ha-kodesj’ genoemd. In deze kast werden de Thora-rollen bewaard. De kast was afgeschermd met een blauw kleed, het parochet.  De plek van de heilige ark tegen de oostmuur was niet zomaar gekozen. Het oosten was immers richting Jeruzalem, de stad waar eens de grote tempel had gestaan. Voor de heilige ark stond de ‘amoed’, de lessenaar waar de voorganger. Ook was er een ‘almenner’, ook wel ‘almemmer’ of ‘bisma’ genoemd. Op deze lessenaarstafel kon men de wetsrol neerleggen wanneer hier tijdens de sabbatsdiensten en op andere Joodse feestdagen uit gelezen werd. Het almenner stond gericht naar de heilige ark, want wanneer men uit de Thora voorlas moest men volgens de Joodse traditie naar het oosten gericht staan. Aan weerszijden van de sjoel stonden misrachbanken. Deze waren enkel bedoeld voor de mannen. Mannen en vrouwen zaten volgens de Joodse wetten gescheiden. Dit was niet gebaseerd op ongelijkwaardigheid. Mannen en vrouwen verschillen van elkaar, maar kunnen elkaar daarom juist complementeren. Er was sprake van functionele gelijkheid. Voor de man was het bezoek aan de sjoel een verplichting. De vrouw had hierin de keuze. Zij namen in de sjoel plaats op het balkon.  Het gebeurde ook verschillende keren dat er niet-Joden tijdens een viering in de sjoel aanwezig waren. Voor hen waren er staanplaatsen achter het almenner.

 

Mikwe

Met de bouw van de sjoel kreeg de Joodse gemeenschap van Ommen ook een mikwe. Mikwe betekent ‘levendig water’. En dit was dan ook een rituele bad met stromend water. Het bad werd achter de sjoel gebouwd en werd door vrouwen gebruikt om zich in onder te dompelen na hun menstruatieperiode. Door de onderdompeling werden ze ritueel gereinigd. Ook gebruikte de vrouwen de mikwe voor een onderdompeling als voorbereiding op hun trouwen. Verder werd het bad gebruikt om bestek dat door niet-Joden was gemaakt te reinigen. De mikwe was voor de Joodse gemeenschap van Ommen nog belangrijker dan de sjoel. Voor de synagogediensten kon men immers ook gebruik maken van een woonhuis. Voordat de mikwe werd gebouwd gingen de Joodse vrouwen naar de Vecht om zich daar onder te dompelen. Het water van de rivier was immers ook stromend water. Wanneer er sprake was van zware regenval en de rivier buiten haar oevers trad dan was dit volgens de Joodse wet niet toegestaan.

 

Bloei van de Joodse gemeenschap

De periode waarin de bouw van de sjoel heeft plaatsgevonden, was tevens de bloeitijd van de Joodse gemeenschap in Ommen. De stad kende in 1859 een recordaantal Joodse inwoners. Er woonden in dat jaar eenenzestig Joden in het stadje aan de Vecht. In het naburige Den Ham woonden op dat moment tweeëntwintig Joden.

 

Joodse gemeenschap in Den Ham

Al rond 1750 hebben zich Joden in Den Ham, dat toen onder het ambt Ommen viel, gevestigd.[4] Het waren er slechts enkelen en van een minjan was er in die periode geen sprake. Hoewel de Joodse inwoners van Den Ham tot de sjoel van Ommen behoorden, werden er sabbatsdiensten gehouden in een huissynagoge. Hiertoe werd al in 1856 een verzoek in gediend door Abraham Brandes. Brandes, een aan de Molenstraat wonende huisschilder, die een vooraanstaande positie innam in de Joodse gemeenschap van Den Ham, hield vol en deed het jaar daarna wederom een verzoek om huisdiensten te mogen houden. Dit keer met succes. Het verzoek werd toegewezen, omdat er in Den Ham sprake was van een minjan. Voor de periode van een jaar mochten de Joodse inwoners van Den Ham bijeenkomsten op sabbat beleggen in een huissynagoge. Voor de daaropvolgende jaren moest er steeds opnieuw een verzoek moeten worden ingediend. Geen van de verzoeken werd meer toegekend. De gemeenschap in Den Ham bleef echter de wens houden om een eigen godshuis te realiseren. In 1869 werd nog een laatste poging gedaan, maar de gemeenschap was echter te klein en het kwam dan ook niet tot realisatie van de plannen.

 

Wetsrol

Toen het volk Israël vanuit Egypte door de woestijn trok sloot God met hen een verbond. Dit staat beschreven in het Bijbelboek Exodus. Behalve een verbond beloofde God ook dat hij het volk wetten zou geven. Mozes kreeg daarom de opdracht om een heiligdom te maken waarin de stenen platen met de door God gegraveerde wetten. Mozes kreeg precies te horen hoe dit heiligdom gebouwd zou moeten worden. Het is daarmee de basis geworden voor de inrichting van de sjoel. Het hart van de sjoel is de Aron Hakodesj. Deze kast is de heilige ark waarin de Thorarollen van de sjoel worden bewaard. Dat de Thora belangrijk was voor de Joodse gemeenschap spreekt wel uit het feit dat een nieuwe wetsrol reden tot feest was.

Het is onbekend wanneer de Joodse gemeenschap hun eerste wetsrol hebben ontvangen, maar waarschijnlijk is dit al geweest rondom de erkenning van de gemeenschap als minjan en de toestemming om bijeen te komen in een huissynagoge. Ook de nieuwe sjoel zou aanleiding geweest kunnen zijn voor een nieuwe wetsrol. Zeker is in ieder geval dat op 25 juni 1872 er een inwijding heeft plaatsgevonden van een nieuwe wetsrol.  De wetsrol was geschreven door dhr. A. Wagenaar uit Amsterdam. Hij was een vooraanstaand schrijven van wetsrollen en vervaardigde deze ondermeer voor synagogen in Amsterdam en London.  Voor de gelegenheid kwam Opperrabbijn Fränkel naar de Ommer sjoel. Hij nam ook de voorzangers Snitsler en Zoon mee. Het feest bestond behalve uit een religieuze plechtigheid in de sjoel ook uit een speciaal daarvoor georganiseerd bal. De wetsrol werden in 1881 voorzien van twee zilveren siertorens. Deze werden vanwege het vijfentwintigjarig jubileum van de sjoel aangeboden door de Chewras Nosjim, de vrouwenvereniging in de gemeenschap. Deze vrouwenvereniging hield zich binnen de Joodse gemeenschap bezig met ‘goede werken’ in de meest ruime zin van het woord. Het bezoeken en verzorgen van zieken, steun en hulp bieden rondom het overlijden van iemand uit de gemeenschap, maar ook het onderhouden van de rituele voorwerpen in de sjoel en dan met name het vervaardigen van het textiel. In het boek spreuken werd met lof geschreven over de vrouw en daarin stond immers: ‘Ze zoekt wol en linnen uit en spint en weeft met vreugde’[5] In de jaren dertig van de twintigste eeuw werd onder de naam ‘Bigdei Koudesj‘ een speciale vereniging opgericht voor het onderhouden van de rituele voorwerpen.

Ook bij het veertigjarig jubileum van sjoel, dat in 1897 werd gevierd, ontving de sjoel een nieuwe wetsrol. Deze werd ook aangeboden door de vereniging Chewras Nosjim. De oude wetsrol werd niet weggegooid. Immers elke rol, boek of pamflet waarop de naam van God geschreven stond moest met eerbied worden behandeld. De eerbied spreekt ook uit het niet uitspreken van zijn naam. Wanneer wetsrollen versleten waren dan werden ze opgeslagen in de genizah, een speciale ruimte in de sjoel. Daarna werden ze begraven op de Israëlitische begraafplaats met inachtneming van dezelfde eer als bij een begrafenis van mens.

 

Vanwege de heiligheid van de wetsrol werd deze in de Aron Hakondesj bewaard. De wetsrol was niet zichtbaar, maar werd door een voorhangsel afgescheiden. Dit voorhangels werd een parochet genoemd. Het woord heeft de letterlijke betekenis afscheiden, met name het heilige van het profane of de heerser van het gewone volk.[6] Het woord komt men voor het eerst tegen in het Bijbelboek Exodus. Daar worden voorschriften gegeven voor de bouw van een tabernakel: Maak een voorhangels van blauwpurperen, roodpurperen en karmozijnrode wol en getwijnd linnen garen. Het moet vakkundig geweven worden, met een patroon van cherubs. Maak het met vergulde krammen vast aan vier palen van acaciahout, die overtrokken zijn met goud en op vier zilveren voetstukken rusten. Bevestig het voorhangsel zo dat het onder de vijftig gouden haken komt, en zet de ark met de verbondstekst erachter: het voorhangsel vormt de scheiding tussen het heilige en het allerheiligste.[7]

Bij het vijfentwintigjarig jubileum van de sjoel in 1881 schonk Salomon Godschalk een prachtig bewerkt parochet aan de sjoel.

 

In oktober 1917 verschijnt er een klein bericht in het Nieuw Israëlitisch Weekblad[8].  Op de eerste dag van het Loofhuttenfeest ontving de sjoel een nieuw parochet. Het voorhangsel was vervaardigd door de vrouwenvereniging Chewras Nosjim. Het was een klein parochet gemaakt van donkerblauw fluweel afgewerkt met een rand gemaakt van gouddraad. In het midden was het parochet voorzien van een tekstschild voorzien van een davidsster waarop te lezen staat: Een gift van de vereniging Chewras Nosjim in de Joodse Gemeente Ommen 677. Het jaartal is echter verkort geschreven en het duizendtal is daarmee weggelaten. 677 staat echter voor het Joodse jaar 5677. Uit dit jaartal kunnen we opmaken dat het voorhangsels in ieder geval al enkele weken af was voordat het aan de gemeenschap werd aangeboden, maar dat de vrouwenvereniging de viering van het Loofhuttenfeest heeft afgewacht om het doek als geschenk aan te bieden. De eerste dag van het Loofhuttenfeest valt altijd op de 15 Tisjri, dat in dat jaar viel op 1 oktober. Het jaar 5677 was even daarvoor al afgesloten en met het vieren van Rosj Hasjana op 17 september was het jaar 5678 begonnen.

 

In tegenstelling tot veel van de Joodse inwoners is het parochet niet tijdens de oorlog vernietigd. Het doek is ‘ondergedoken’ en na de oorlog teruggegeven aan de Joodse gemeenschap. Omdat de Joodse sjoel in Ommen niet meer werd gebruikt werd het gegeven aan een Joodse gemeenschap elders. Zo kwam het parochet van Ommen na de oorlog in Leiden terecht. In 1984 nam het bestuur van de Joodse gemeenschap in leiden het besluit om het parochet samen met enkele andere voorhangsels dat zij in bezit hadden te restaureren. En zo is het Ommer parochet behouden gebleven en maakt het op dit moment nog steeds deel uit van het Leidse Parochot.

 

 

Uit: ​Stilstaan bij Stolpersteine - een uitgave van de Stichting Herdenking Joods Ommen. Heeft u vragen, opmerkingen en/of aanvullingen op het verhaal dan horen wij dat graag. U kunt hiervoor contact opnemen via herdenkingjoodsommen@hotmail.com

 


[1] Pinkas – blz 486

[2] Deuteronomium 6:9

[3] Genesis 28: 17

[4] Pinkas, Geschiedenis van de Joodse gemeenschap in Nederland.

[5] NBG Spreuken 31:13

[6] Leidse Parochot, voor de glorie van de synagoge - NIG Leiden 1996

[7] Exodus 26:31-33 NBV

[8] Nieuw Israëlitische Weekblad dd 12-10-1917.